dinsdag 25 maart 2008

Het postmodernisme voorbij De Nederlands – Vlaamse filosofiedag 2007

Op 23 november 2007 was ik aanwezig op de Nederlands – Vlaamse filosofiedag. Deze wordt jaarlijks op een van de universiteiten in Nederland en Vlaanderen gehouden. Deze keer was mijn oude universiteit de VU aan de beurt. Volgend jaar wordt de Nederlands – Vlaamse filosofiedag in Leuven gehouden. Omdat deze dag deze keer op de VU werd gehouden kwam ik veel oude bekenden tegen. Dat maakte de dag extra gezellig. Er was gekozen voor een actueel thema; het postmodernisme voorbij. De afgelopen decennia was het postmodernisme een dominante stroming in de filosofie. Dat lijkt nu te veranderen. Postmodernisme is een duur woord en een wat vaag begrip. Ik ken weinig woorden die zoveel misverstanden oproepen. Iedereen lijkt er iets anders mee te bedoelen. Stukjesschrijvers in de krant bedoelen niet hetzelfde als filosofen als ze het over postmodernisme hebben. Architecten bedoelen er weer wat anders mee. In de architectuur betekent postmodernisme dat je allerlei stijlen door elkaar mag husselen. Wat is postmodernisme? Je kunt in het algemeen zeggen dat het postmodernisme een reactie op of een voortzetting van het modernisme is. Begrippen als waarheid en authenticiteit worden door het postmodernisme in twijfel getrokken. Postmoderne filosofen houden zich zeer sterk bezig met taalkritiek. Taalkritiek is sowieso een kenmerk van de filosofie van de twintigste eeuw. Er wordt wel gesproken van een linguistic turn. Het idee is dat we niet naar de werkelijkheid moeten kijken om filosofische problemen op te lossen, maar dat we deze problemen oplossen door de taal te analyseren waarmee we over de werkelijkheid spreken. Modernisten gaan er van uit dat er een goed fundament is om kennis op te bouwen. Postmodernisten gaan er van uit dat dit niet het geval is. Er zijn twee stromingen in de filosofie die we tot het postmodernisme kunnen rekenen; het poststructuralisme en het differentiedenken. Het postmodernisme is als begrip in de filosofie geïntroduceerd door de Franse filosoof Jean-Francois Lyotard (1924 -1998). In zijn boek La condition postmoderne (1979) stelt Lyotard dat de tijd van de grote verhalen voorbij is en de moderniteit ten einde is. Daarmee zijn we in het postmoderne tijdperk aanbeland. Andere bekende postmoderne filosofen zijn Derrida, Deleuze en Michel Foucault. De Amerikaanse filosoof Richard Rorty wordt ook tot de postmodernen gerekend, hoewel zichzelf nooit zo heeft gezien.
Het postmoderne denken ziet ook de mens zelf als een verdeeld wezen, uiteengevallen in fragmenten; een uit brokstukken bestaand subject. De postmoderne mens is ambivalent en dubbelzinnig; we willen het ene én het andere, en kunnen maar moeilijk keuzes maken, want aan elke keuze zijn voor- en nadelen verbonden. Toen de filosoof Derrida werd geïnterviewd door het popblad Rolling Stone, zei hij: “Wanneer men mij vraagt: “Hoe gaat het?” heb ik zin om te antwoorden: “Op welke verdieping…?”. Het is net alsof ik een groep mensen ben, die op meerdere verdiepingen leven en elkaar maar af en toe tegenkomen.”

Don Quichotte

De dag werd geopend door de Rotterdamse filosoof Ger Groot. Hij maakte een scherp onderscheid tussen de wetenschap (die objectief zou zijn) en de menselijke belevingswereld waarbinnen we ons leven zin geven. Deze laatste wereld is bij hem volkomen subjectief. Dit onderscheid zou ontstaan zijn in de tijd van de Reformatie en vanaf dat moment kenmerkend zijn geweest voor onze cultuur. Het kennen van de wereld werd toen losgekoppeld van het geestelijk heil. Wat dat betreft zou de Franse filosoof Lyotard gelijk hebben als hij beweert dat de postmoderniteit niets anders is dan een onvermoede dimensie van de moderniteit. We zijn volgens Groot allemaal een soort Don Quichotte. We leven in een volkomen fictieve wereld. Ergens weten we dat ook. De tragiek van Don Quichotte is dat hij dat niet doorheeft. Volgens Groot is het de bedoeling dat wij wel doorhebben dat we in een fictieve wereld leven en toch doen alsof deze waar is.

Een handelend en ethisch subject

Na de lezing van Ger Groot begonnen de zogenaamde parallelsessies. Deze waren gegroepeerd rond verschillende thema’s. De eerste sessie die ik volgde werd verzorgt door Annemie Halsema. Zij werkt aan de Vrije Universiteit. Ik ken haar persoonlijk dus vond ik het wel leuk om haar verhaal te horen. Zij is gespecialiseerd in genderstudies. In haar lezing vroeg zij zich af hoe we in deze postmoderne tijd nog tot een ethiek kunnen komen. Naast de vraag naar de lichamelijkheid en de oorsprong van de identiteit is dit één van haar centrale vragen. Haar lezing heette ‘terug naar een handelend en ethisch subject’. Kennelijk is het binnen het postmodernisme problematisch om te spreken over een handelend en ethische subject. Volgens Halsema is het postmodernisme te radicaal gebleken. Tegelijkertijd wil ze wat zij ziet als de verworvenheden van het postmodernisme niet overboord gooien.

Waar komt het postmodernisme vandaan?

De volgende lezing die ik heb gevolgd ging over de geschiedenis van het postmodernisme. Deze werd gegeven door Wim Christiaens uit Vlaanderen. Waar komt de manier van denken die tegenwoordig postmodernisme noemen nu eigenlijk vandaan? Volgens deze spreker moeten we om het huidige postmodernisme te begrijpen kijken naar de filosofie in Duitsland (en Oostenrijk) in de periode tussen de twee wereldoorlogen. Iedere filosoof in Duitsland was in die periode op de een of andere manier beïnvloedt door de filosofie van Imanuel Kant. Kant heeft met zijn in 1789 uitgekomen `Kritiek van de zuivere rede' de zekerheid van de mens, dat de rede tot absolute kennis in staat is' vernietigd. Kants filosofie bakent de grenzen van de menselijke kennis af.
In zijn `redekritiek' onderzoekt Kant grenzen en geldigheid van kennis. Zo schrijft hij in het voorwoord bij de `Kritiek...': `Tot op heden nam men aan dat al onze kennis zich naar de voorwerpen moest richten.' Nu stelt hij echter de eis: `De voorwerpen moeten zich naar onze kennis richten.' Anders gezegd: de menselijke rede schept haar voorwerpen zelf. Nauwkeuriger gezegd: de rede heeft niet zozeer van doen met voorwerpen, maar onze kenwijze van voorwerpen. Dit uitgangspunt werd in het Duitse taalgebied door vrijwel alle filosofen van belang gedeeld. Er was sprake van een soort spectrum binnen de filosofie van filosofen die dit uitgangspunt deelden. Aan de ene kant van het spectrum had je Heidegger (1889 – 1976)die sterk de nadruk legde op de subjectiviteit van onze kennis. Aan de andere kant had je Carnap (1891 – 1970) die het streven naar objectieve kennis benadrukte. Het midden van het spectrum werd vertegenwoordigd door Cassirer (1874 – 1945). Cassirer stierf in 1945 zodat de middenpositie wegviel. Heidegger engageerde zich met het nazisme en raakte daardoor als filosoof besmet. Carnap was naar de Verenigde Staten gevlucht. Carnap was een tamelijk linkse rakker. Toen in de jaren vijftig de communistenjacht losbarste moest hij erg voorzichtig zijn om niet beschuldigd te worden van communisme. Hij probeerde daarom om zijn filosofie zo neutraal mogelijk voor te stellen. Hij was alleen bezig met logica en kenleer. Dit had grote invloed op de filosofie in het Engelse taalgebied die hierdoor een wat steriel karakter kreeg. Op den duur was dit geen bevredigende situatie. In Europa werd de filosofie in Frankrijk ondertussen sterk beïnvloedt door Heidegger. Het existentialisme van mensen als Sartre is sterk beïnvloed door Heidegger, maar ook het post –structuralisme van Foucault en het differentiedenken van Derrida. Dit Franse denken had een enorme invloed op Amerika toen teksten van deze denkers in het Engels vertaald werden. Het voorzag in een behoefte aan een bredere visie op de werkelijkheid dan de analytische filosofie te bieden had. Al deze Franse denkers werden op een hoop gegooid en talloze Amerikaanse academici begonnen over deze denkers te publiceren. Er ontstond een ware industrie. De versimpelde vorm van de denkbeelden van deze Franse filosofen is eigenlijk wat we nu postmodernisme noemen. In feite is wat wij postmodernisme noemen dus een gevulgariseerde versie van het denken van een aantal Franse filosofen.

Voorbij de ironie

Na de lunch was het de beurt aan Allard den Dulk om een lezing te geven. Ik ken Allard nog van mijn studie. Hij is twee jaar na mij aan zijn studie begonnen. Zijn lezing ging over de manier waarop een aantal jonge schrijvers in de Engelstalige literatuur tegen het begrip ironie aankijken. Deze schrijvers zijn; Dave Eggers, Jonathan Safran Foer en David Foster Wallace. Deze schrijvers zien ironie als een product van existentiële angst en menen dat er een risico bestaat dat ironie omslaat in cynisme. Ze verlangen naar een bepaalde mate van oprechtheid, naar levensvolheid en naar medemenselijkheid. Het is niet zo dat ze pleiten voor een verbod op ironie. Ze hebben niets tegen ironie als stijlfiguur, maar alles tegen ironie als levensstijl. Den Dulk meent dat de ironiekritiek van deze schrijvers het beste begrepen kan worden door deze te bezien tegen het licht van de ironiekritiek van de Deense filosoof Søren Kierkegaard (1813 – 1855). Kierkegaard onderscheidt verschillende stadia op de levensweg; de esthetische, de ethische en de religieuze levenshouding. Voor Den Dulk zijn vooral de eerste twee houdingen van belang. Hij meent dat de religieuze levenshouding weinig toevoegt aan de ethische. De ironie is voor Kierkegaard verbonden met de esthetische levenshouding. In de ironie zetten we ons als het ware op afstand van het leven en de werkelijkheid. We verplichten ons nergens toe. In de ethische levenshouding gaat het er juist om dat we ons ergens aan verbinden, om een commitment, om een engagement. Zo komen we voorbij de vrijblijvendheid.

Postmodernisme en photoshop

Vervolgens was het de beurt aan Joeri Schrijvers uit Leuven. Schrijvers verbindt het postmodernisme met internet en het fenomeen ‘photo-shop’. Zijn stelling is dat, precies omwille van de te grote nadruk op het mogelijke, de realiteit en werkelijkheid van omze huidige wereld ‘vergeten’ wordt. Aan de hand van photoshopping kan dit duidelijk gemaakt worden. Door het manipuleren van foto’s en dergelijke wordt het uiteinelijk onmogelijk om nog onderscheid te maken tussen het reële en het virtuele. Hierin kan volgens Schrijvers een indicatie worden gezien van het postmodernisme en het bijbehorende nihilisme.

Een stad zonder architectuur

Daarna was het woord aan Eeva Liukku van de universiteit van Amsterdam. Zij probeert een postmodernistische kritiek op de stad te formuleren aan de hand van de Franse filosoof Gilles Deleuze (1925 – 1995). Deleuze is een van de meest ondoordringbare postmoderne filosofen. Hij heeft het concept van het Lichaam zonder Organen bedacht.
In L'Anti-Oedipe ontwikkelen Deleuze en Guattari hun concept van het Orgaanloze Lichaam, een term voor het veranderende sociale lichaam van verlangen. Vermits verlangen zeer veel verschillende vormen kan aannemen, moet het steeds nieuwe kanalen en andere combinaties zoeken om zichzelf te realiseren, zo een Lichaam zonder Organen vormend. Verlangen is niet beperkt tot de affecties van het subject. Vanuit dit concept van een Lichaam zonder Organen komt Liukku op het concept van een Stad zonder Architectuur. Daarmee probeert ze de metafoor van de stad als organisme onderuit te halen en de stad op een nieuwe manier te bekijken. Steden organiseren zichzelf en hebben volgens haar geen sturing van bovenaf nodig. Ze verwijst in dit verband naar een studie van de architect Rem Koolhaas die schreef over steden als Kinshasa en Lagos die schijnbaar geen infrastructuur hebben, maar waar toch een spontane zelforganisatie optreedt. Een voorbeeld is dat bij benzinepompen die met een eigen generator voor verlichting zorgen mensen hun winkeltjes en barretjes oprichten. Er zijn in deze steden veel wegen die nooit zijn afgemaakt en plotseling afbreken. Op het punt waar zo’n weg afbreekt zetten mensen hun stalletjes met koopwaar neer. Dit gaat niet willekeurig. Op de ene plek kan je bijvoorbeeld alleen bananen krijgen en op de andere plek alleen schoenen. Mensen weten voor welk product ze waar in de file moeten gaan staan. Een ander voorbeeld dat ze aanhaalt is het zogenaamde ‘builderen’. Dat is een hippe sport die uit Frankrijk is komen overwaaien. De beoefenaars beklimmen gebouwen en objecten in de stad. De bedoeling is dat je dat als één vloeiende beweging doet. Ook dit is een manier om anders met de stedelijke omgeving om te gaan. Een gebouw is opeens geen gebouw meer maar een object om te beklimmen.

Tot slot

Ten slotte was er nog een lezing over postmodernisme en kunst. In het postmodernisme wordt het onderscheid tussen hoge en lage kunst niet meer echt gemaakt. Daarmee wordt de basis van de kunstgeschiedenis, waar men alleen de hoge kunst tot kunst rekent, ondermijnd. Er is een tendens ontstaan om alle visuele objecten als gelijkwaardig te bestuderen. Kunstgeschiedenis wordt vervangen door visual studies.
Hierna was het tijd voor de borrel. De decaan had ons op het hart gedrukt naar de borrel te komen. De VU is opgericht met het kapitaal van een bierbrouwer. We moesten de eer van de universiteit dus hoog houden. Dat lieten we ons geen twee keer zeggen. We hebben het ons goed laten smaken. We konden de dag nog even laten passeren en onder het genot van een drankje napraten over hetgeen die dag aan de orde was gesteld. Het ene betoog was natuurlijk overtuigender dan het andere, maar al met al was het een geslaagde dag. Soms vervalt het postmodernisme in onbegrijpelijkheid, maar het levert toch zinvolle inzichten op. Verder was mij duidelijk dat we ons niet teveel moeten verliezen in ironie, maar dat we ironie nog altijd heel goed als stijlmiddel kunnen gebruiken. Allard den Dulk illustreerde dit heel mooi toen hij, vooruitlopend op de borrel, zei; ‘ironie maakt meer kapot dan je lief is’.

Raymond van Es

Geen opmerkingen: