vrijdag 11 april 2008

Abélard en het voordeel van de twijfel.

Twijfel noopt ons tot het stellen van vragen en het stellen van vragen leidt ons naar de waarheid.
Petrus Abelardus (1079-1142).

Abélard's grootste bijdrage aan de filosofie ligt naar mijn idee op het gebied van de logica. Vooral zijn bijdrage aan het universaliëndebat is bekend. Daarbuiten is bij de meeste mensen de liefdesgeschiedenis van Abélard en Héloïse bekent. Daarnaast zal misschien een enkeling iets vernomen hebben over de botsing tussen Abélard en Bernard van Clairvaux. Ik wil me hier vooral bezig houden met zijn bijdrage aan de filosofie. Ik kom er niet onderuit om me hierbij vooral te concentreren op de universaliënkwestie. Voor dat ik me in deze kwestie ga verdiepen zal ik eerst iets zeggen over het leven van Abélard. Tot slot zal ik Abélard's inzichten vergelijken met die van onze tijd. Je kunt een filosoof natuurlijk bezien vanuit een historisch oogpunt, maar ook als 'tijdgenoot' en discussieparner.
Abélard werd in 1079 geboren in Le Pallet bij Nantes. Hij was afkomstig uit de kleine Bretonse landadel. Hij zag af van zijn eerstgeboorterecht en koos voor een clericale loopbaan, om zich zo blijvend aan de studie te kunnen wijden. Eerst volgde hij te Loches, in zijn geboortestreek, de lessen van Roscellinus van Compiègne. Later werd hij een leerling van Willem van Champeaux. Roscellinus was de belangrijkste vertegenwoordiger van het Nominalisme. Volgens hem waren de universaliën (abstracte termen) niets meer dan de namen die we aan individuen, die als enigen bestaan, geven. De kerk meende dat dit een bedreiging vormde voor de doctrine van de drieeenheid. Men dacht dat Roscellinus drie individuele goden postuleerde in plaats van de ene God. Hij werd veroordeelt wegens ketterij en verbannen. Later mocht hij weer terugkomen naar Frankrijk en weer les geven.
Willem van Champeaux hoorde tot de tegenovergestelde partij. Hij hoorde tot de school van het Realisme. In navolging van Plato en de neoplatonist Porphyry geloofden de realisten dat abstracte ideeën daadwerkelijk in de buitenwereld, buiten ons bewustzijn, bestaan. De Platoonse ideeën.
Abélard wist zijn leermeester op dit punt te verslaan. Hij wist op logische wijze aan te tonen dat de denkbeelden van Willem van Champeaux op dit punt absurd waren. Champeaux meende dat de essentie van de mensheid in zijn geheel en essentieel aanwezig was in alle menselijke wezens die enkel van elkaar verschillen door accidenten. Als dit het geval is, dan is het moeilijk in te zien hoe jij en ik werkelijk verschillende individuen kunnen zijn. Onder druk van Abélard veranderde hij `essentieel' in `indifferent'. Het mocht niet baten. Zijn reputatie was onherstelbaar beschadigd. De reputatie van Abélard daarentegen steeg tot grote hoogte. Een groot deel van de leerlingen van Champeaux liep over naar de rivaliserende school die Abélard had gesticht te Mont Ste Geneviève. Uit deze school zou zich de universiteit van Parijs ontwikkelen. Abélard werd teruggeroepen naar Bretagne door zijn moeder. Deze stond op het punt om, net als haar man, het klooster in te gaan. Na zij terugkeer naar Frankrijk besluit hij om zich aan de theologie te wijden. Hij ging theologie studeren in Laon. Hij werd van leerling al gauw tot docent. Vervolgens werd hij een rivaal van de gebroeders Anselmus en Radulphus van Laon. Deze twee broers waren destijds vermaarde theologen. Hij werd uit Laon verjaagd en keerde terug naar Parijs. Hij nam vele studenten uit Laon met zich mee. Hij had al een reputatie op het gebied van de dialectiek en de retorica ; daar kon hij nu een reputatie op het gebied van de theologie aan toevoegen.Het leek niet op te kunnen voor Abélar­d. Vanuit alle hoeken van de bekende wereld stroo­mden de studenten naar Parijs. Abélard was toen een dertiger, en op de top van zijn roem. De studenten lagen aan zijn voeten en hij zag er goed uit. In deze zelfde periode begint zijn liefdesgeschiedenis met Héloïse. Zij weet ook nog te melden dat hij een talent had voor poëzie. Abélard werd enigzins blasé van al dit succes. Abélard was een man die leefde voor het debat. Hij verveelde zich dan ook te pletter bij gebrek aan een geloofwaardige rivaal. Het was in deze tijd dat Héloïse in beeld kwam. Abéla­rd haalde een wit voetje bij haar oom, die hem inhuurde als haar leraar. Van het een kwam het ander en ze werden een liefdespaar. Dit liep uit op een wraakoefening door deze oom die hem door enige mede kannukiken liet ontmannen. Vanaf hier ging het bergafwaarts. Op het concilie van Soissons (1121) werd zijn werk over de triniteit veroordeeld. Hij werd gedwongen dit werk te verbranden. Hij heeft er nog even over gedacht om te emigreren naar "het land van de heidenen" (het islamitische Spanje). Dit ging niet door toen hij abt kon worden in het bisdom Vannes. De monniken daar hebben hen verschillende keren geprobeert te vergiftigen. Zijn bezoeken aan Héloïse waren reden tot de nodige roddelpraatjes. Dit terwil hij als man op seksueel gebied niets meer klaar kon spelen. Volgens Abélard kon men op deze manier zelfs over Jezus nog wel roddels verspreiden. In Melun (bij Parijs) pakt hij zijn vroegere onderwijs weer op. Dit met steun van het koninklijk hof. Hij verbleef daar tot ongeveer 1135. Hij had daar toendertijd bekende mensen als John van Salisbury ('humanist') en Arnold van Brescia ('revolutionair') onder zijn leerlingen. In 1140 werd hij voor de verandering weer eens veroordeelt op het concilie van Sens. Hij wilde een beroep doen op de paus, maar werd onderweg ziek. Hij werd opgevangen in de Abdij van Cluny, waar de abt hem wist te verzoenen met Bernard van Clair­vaux. Na nog een paar jaar rustig te hebben gestudeert stierf hij in een priorij van Cluny. Hij stierf op 21 april 1142. In 1817 werd hij samen met Héloïse herbegraven op Pierre Lachaise te Parijs. Abélard was een intellectueel in een tijd dat men dacht dat studie de godsvrucht zou doden. Een hoofd van een kloosterschool, Hugo van St.-Victor, antwoordde aan een monnik die hem vroag of hij zich aan de studie moch wijdden: "Ik heb het u reeds herhaaldelijk gezegd, gij moogt u niet aan de studie overgeven; zij is en mag alleen een aansporing tot godsvrucht zijn." Dergelijke opmerkingen zijn kenmerkend voor de toenmalige tijdsgeest. Abélard heeft zijn leven lang deze anti-intellectualistische mentaliteit getrotseerd. Dit vaak genoeg met gevaar voor eigen leven. Hij had de moed om vragen te stellen die naar de waarheid leiden. Hij heeft werken ge­schreven op het gebied van de logica zoals de Ingredientibus, hierin behandelt hij het universaliënprobleem. Verder schreef hij een boek over de ethiek, Sctito teipsum (ken u zelve). Zijn Sic et Non heeft een belangrijke ijdrage geleverd aan het onstaan van de zcholastiek. In de Historia calamitatum be­schrijft hij zijn eigen trieste levensverhaal.
In het universaliëndebat zoals dat in de twaalfde eeuw gevoerd werd ging het om de vraag of een algemeen begrip aan een eigen werkelijkheid beantwoordt, waarbij men moet spreken van dé mens en dé boom, of dat er alleen individuele exemplaren zijn. De mensen die de eerste gedachte aanhingen zijn de realisten en de mensen die menen dat er alleen individuele exemplaren bestaan noemen we nominalisten. Het debat ging er, voor alle duidelijkheid, niet om of er een realiteit bestaat los van ons denken. Dit punt was voor alle middeleeuwse denkers evident. Voor de middeleeuwer weerspiegelde de taal de door ons gekende structuur van de werkelijkheid. Onder invloed van Aristoteles stond de relatie tussen woord en ding sterk in de belangstelling. Het ging over het menselijk kenvermogen. Het debat ging over de status van algemene begrippen. Wat is het algemene element in uitdrukkingen als 'mens' of 'boom'? Waarnaar verwijzen dit soort termen? Over dit soort vragen ging het debat. Voor Abéla­rd betekende logica meer dan de universali­ënkwesstie en ook iets anders. Hij maakte een duidelijk onderscheid tussen logica en fysica of metafysica. Logica hield zich bezig met woorden en met hoe we concepten uitdrukken in woorden, de fysica ging over dingen, en metafysica met de ultieme werkelijkheid. Logica was voor hem linguïstische logica. Op dit punt lijkt Abélard op een moderne logicus. Het probleem van de universaliën was voor hem niet meer dan een onderdeel van de logica. Zijn benadering van de betekenis van woorden en concepten als basis van rationeel begrip was buitengewoon kritisch. Het was niet zijn bedoeling om een natuurfilosofie of een systematische theologie te ontwikkelen. De Realisten maakten niet hetzelfde onderscheid tussen de woorden en de dingen. Voor hen was de natuur van universalieën essen­tieel. Voor de verslagen rivaal van Abélar­d, Willem van Champeaux, was het zo dat elk individu van een bepaalde soort een zelfde species vertegenwoordigde. Een soortnaam verwees naar deze species. Hij verwijst naar de res die het wezen van elk wezen uitmaakt. Abéla­rd­'s leermeester, Roscellinus dacht er heel anders over, hij had de semantische waarde van de soortnaam tot een nulpunt gereduceerd. Hij zag in soortnamen alleen maar een soort luchttrillingen, een flatus vocis (woorden betekenen niet veel meer dan het ritselen van de wind in de bomen). Abéla­rd vond dit onbevredigend en zocht een uitweg. Abéla­rd noemde zijn uitweg uit dit probleem het conceptualisme. Dit hield in dat universaliën geen realiteiten zijn en ook niet zomaar namen zijn, maar dat het concepten zijn die gevormd worden door het intellect wanneer het abstraheert van individuele objecten. Volgens Abélard is er een materiële identiteit tussen de soortnaam (klassenaam) als fysische klank (sonus) en als semantisch (betekenisdragend) element. De betreffende klank is een signicatief element. Ofwel; woorden, ook als gesproken klanken, staan ergens voor. Wie gesproken woorden slechts als klanken of luchttrillingen ziet heeft van taal en communicatie toch weinig begrepen. Woorden zijn dragers van begrippen. Voor Abélard was het de vraag wat klanken tot talige instrumenten maakt die centraal stond. Waardoor krijgen woorden hun betekenis? Dat was de vraag die om een nadere analyse vroeg. Deze analyse verliep in twee fasen. De eerste stap is een onderzoek naar het verband tussen het woord als klank (vox) en als betekenisdrager (sermo). Volgens hem is het de primaire betekenis van een in een zinsverband gebruikt naamwoord om naar een concretum als iets afgeronds te verwijzen. Pas door een bepaalde context wordt een woord gedwongen terug te vallen op een algemene betekenislaag. De soortnaam is een afgerond geheel, inclusief zijn signicatieve functie.
De tweede stap is dat zijn stelling dat dit signicatieve element verwijst naar een mentale entiteit. Het is wel 'iets', maar het bevindt zich slechts binnen het kenproces, en niet daarbuiten in de werkelijkheid. Men moet niet buiten de concrete dingen zoals die in de ervaring gegeven zijn naar een referent voor de universele begrippen zoeken. Universele begrippen zijn de inwendige objecten van ons denken, in zoverre zich dit afspeelt op een niveau dat uitgaat boven het concrete. Abélard legt dat uit aan de hand van een andere mentale houding, namelijk wensen. Ik kan zeggen :"Ik wil een stormhoed" (desidere cappam). Zo'n zin kan op twee manieren uitgelegd worden. De eerste betekenis is dat ik zo'n hoed wil, onverschillig welke. De tweede betekenis is dat ik een bepaalde, specifieke stormhoed wil ("die daar!"). Zinnen van het eerste type vergelijkt Abélard met: "Ik wil een gouden berg." Zinnen van het eerste type hebben eigenlijk niet een (lijdend) voorwerp dat vooraf al buiten de handeling is gelegen en waarop zich die handeling zich vervolgens richt. Ze zijn het inwendig object van een handeling, die neerkomt op 'stormhoed wensen' of 'gouden bergen wensen'. Men denkt wel aan iets, maar dat iets is mentaal. Omdat algemene begrippen 'iets' zijn, kunnen zij signicatief zijn en de dingen buiten het bewustzijn aanduiden. Men moet deze denkmiddelen echter niet zelf de status van dingen geven. Dit laatste doen de realisten zoals Willem van Champeaux. Al moet er bij gezegd worden dat het niet geheel en al duidelijk is wat zijn positie precies was.
Tegenwoordig zouden we zeggen dat de inhoud van een uitspraak een propositie is. Een propositie is datgene wat we bedoelen te zeggen met de klanken die we uitstoten of de tekens die we opschrijven. Het is datgene wat in die klanken wordt uitgedrukt. Dit is het onderscheid tussen een reeks woorden als "De aarde is plat" en datgene wat deze reeks uitdrukt. Verschillende formuleringen kunnen hetzelfde uitdrukken en één en dezelfde formulering kan -afhankelijk van de context- uitdrukking geven aan verschillende beweringen. "De aarde is rond" en "The earth is flat" drukken dezelfde bewering uit. De betekenis van de zin "Het is acht uur" kan verschillen, afhankelijk van het feit of deze zin 's morgens of 's avonds wordt uitgesproken. Men zegt wel dat waarheidswaarden aan proposities wordt toegekend en niet aan volzinnen. Beweringen verwijzen weer naar standen van zaken in de werkelijkheid (of niet). Dit zijn moderne noties die we niet zonder meer aan Abéla­rd kunnen toe­schrijven. Een belangrijk verschil met de middeleeuwen is ook dat we logica nu aan wiskunde koppelen, dat is echt iets van deze tijd. Het idee van proposities lijkt echter wel een bevredigend uitleg te bieden aan zijn notie van mentale entiteiten.
Een moderne filosoof die expliciet aan dacht schenkt de universalia is John Searle. In zijn boek 'taalhandelingen' wijdt hij er een hele paragraaf aan. (Het nominalisme en het bestaan van universalia). Searle verzet zich hierin tegen wat hij het moderne nominalisme noemt. Hij vraagt zich af wat er op tegen is als ik uit het feit dat Sam kaal is, afleid dat er iets is dat Sam is en als ik daar weer uit afleid dat er een of andere ei­genschap is, namelijk kaalheid, die deze Sam bezit en dat er daarmee kaalheid bestaat. Wat wil het zeggen als ik kaalheid een plaats gun in mijn ontologie? Volgens Searle kan je dan niet simpelweg zeggen dat hier platonistisch wordt geredeneerd en dat je doet of je onbegrijpelijke entiteiten begrijpt. De uitspraak dat een bepaald universeel element bestaat kan afgeleid worden uit de bewering dat de corresponderende algemene term betekenis heeft. Elke algemene term met betekenis kan tautologieën opleveren, zoals de tautologie 'iets is kaal of niet kaal'. Uit zulke tautologieën kan het bestaan van het corresponderende universele element worden afgeleid. Volgens Searle is het dispuut over unversalia een schijndispuut. Nominalisten hebben gelijk als ze bedoelen dat het bestaan van particularia afhankelijk is van feiten in de wereld en dat van universalia alleen maar van de beteknis van woorden. Ze moeten echter geen platonistische spoken zoeken waar ze er niert zijn. Hoewel Searle eigentijdse nominalisten en realisten op het oog had kunnen we zijn ideeën zonder meer betrekken op de middeleeuwen. Als we de denkbeelden van Abéla­rd bezien in het licht van die van Searle, dan lijkt Abélard er helemaal niet slecht van af te komen. Met zijn conceptualisme weet hij zowel de valkuilen van het realisme als die van het nominalisme te vermijden. Als ik Searle goed begrijp zijn het niet alleen middeleeuwers die in die valkuilen zijn gevallen. Ook de moderne taalkunde zou een licht kunnen werpen op de actualiteit van de ideeën van Abéla­rd.
Een belangrijke grondlegger van de moderne taalkunde is Ferdinand de Saussure (1857- 1913). De Saussure is de vader van het structuralisme. Een teken werd en wordt vaak beschouwd als een bepaalde vorm die betrokken is of verwijst naar een bepaalde zaak. Volgens de Saussure is deze voorstelling van zaken te simpel. Een vorm kan alleen dan naar een bepaalde zaak verwijzen wanneer aan die vorm een bepaalde 'betekenis' gehecht is die deze verwijzing bepaalt. We weten niet waar bijvoorbeeld een verkeersbord naar verwijst zolang we niet weten welke betekenis ermee verbonden is. De vorm is conventioneel verbonden met een bepaalde hoeveelheid informatie, die het mogelijk maakt een betrekking te stellen tot zaken in de werkelijkheid buiten het teken. Het teken (in het bijzonder het taalteken) is te beschouwen als een eenheid van een bepaalde vorm én een bepaalde betekenis. Het signe heeft dus een vormaspect (signifiant) en een betekenisaspect (signifié), die elkaar wederzijds bepalen. Het taalteken BOOM bestaat uit een signifi­ant: de woordvorm boom, en een signifié: de betekenis 'boom', die het mogelijk maakt met dit teken te spreken over bepaalde zaken in de buitentalige werkelijkheid.
Zowel de signifiant als de signifié van het taalteken be­schouwde De Saussure als psychische of kennisgegvens: het taalteken is de eenheid van een gekende vorm en een gekende betekenis. Men zou weer aan de mentale entiteiten van Abélard kunnen denken. De gekende vorm, of het klankbeeld, moeten we onderschieden van het feitelijke spraakgeluid waarin de tekenvorm gerealiseerd kan worden. De gekende betekenis, of het concept, valt niet samen met de zaken waarover wij met behulp van het teken kunnen praten. De relatie tussen signifiant en signifié is zuiver willekeurig en conventioneel. De taaltekens vormen een systeem. Een taal hangt niet als los zand aan elkaar, maar vormt een door en door gestructureerd gegeven, waarin alles met alles samenhangt.
Wanneer we dit in ogenschouw nemen lijkt het erop dat Abélard het in de goede richting zocht. De moderne bevindingen lijken slecht nieuws voor nominalisten als Roscellinus en voor realisten als Willem van Champeaux. Er lijkt geen sprake te zijn van een essentie buiten ons kensysteem en klanken zijn misschien een flatus vocis, woorden zijn dat zeker niet. Abélard heeft geen slap compromis gevonden met zijn conceptualisme, maar heeft eerder een poging ondernomen om een een uitweg te zoeken in dit debat. Hij heeft hiermee een grote theoretische stap voorwaarts gezet. Al met al kan men stellen dat Abélard een eigenzinnige en scherpzinnige denker was die een zeer belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het filosofische debat van zijn tijd. Ook voor ons is hij nog interessant genoeg om kennis van te nemen. Hij is een van de denkers die vorbereidend werk hebben geleverd voor de logica en de taaltheorie zoals we die nu kennen. Daarnaast heeft hij een belangrijke rol gespeeld in het onstaan van de universiteit zoals we die nu nog kennen. Ook blijkt dat het universaliëndbat ook vandaag de dag nog interessant te zijn. Hedendaagse filosofen als Searle besteden er nog steeds serieuze aandacht aan. Het is dus verre van een stoffig debat uit de verre middeleeuwen, maar veeleer een fundamenteel filosofisch probleem. In die zin kunnen we met Abélard praten als met een tijdgenoot. We kunnen zeggen dat bij Abélard de twijfel tot het stellen van vragen heeft geleid en dat die vragen tot inzicht hebben geleid. Daar hebben wij nog steeds profijt van, en dat is het voordeel van de twijfel.

Literatuur; The letters of Abelard and Heloise. Harmondsworth, Middlesex 1974.
Jan Bor en Errit Petersma (red.) De verbeelding van het denken. Amsterdam/ Antwerpen 1995.
Arne Naess Elementaire argumentatieleer Baarn 1978.
John R. Searle Taalhandelingen Utrecht/ Antwerpen 1977.
S.C.Dik/ G.Kooy Algemene Taalwetenschap 1979.

Geen opmerkingen: