“De dichters liegen te veel”; aldus sprak Nietzsches Zarathustra. De verhouding tussen filosofen en dichters is sinds Plato altijd een moeizame geweest. Plato wilde de dichtkunst in zijn ideale staat aan zeer strikte beperkingen onderwerpen. Soms wordt wel beweert dat hij de dichters uit zijn staat zou willen weren, maar dat is dus niet helemaal juist. Het probleem is dat dichters liegen en bovendien nog ‘onfatsoenlijke’ verhalen vertellen. Dit leidt maar tot het verval van normen en waarden. De jeugd krijgt een slecht voorbeeld voorgeschoteld. Naast de inhoud deugt de vorm waarvan de dichters zich bedienen ook al niet. Dichters bootsen na. Nabootsing leidt ons alleen nog maar verder af van de waarheid. Alleen dichters die ons enig fatsoen kunnen bijbrengen zijn welkom in Plato’s staat. ‘Als dus een man, die knap genoeg is om zich onder allerlei vormen voor te doen en alles na te bootsen, zich in onze staat komt aanmelden om zichzelf en zijn gedichten aan het publiek voor te stellen, dan zullen we ons in alle eerbied voor hem neerwerpen als voor een heilige, een wonder, een charmant heerschap. En toch zullen we hem zeggen dat er geen mensen van zijn slag in onze staat worden aangetroffen, en dat er ook geen plaats voor mag zijn. En we zullen zijn hoofd met parfumolie begieten en met wollen bandjes omkransen, om hem vervolgens feestelijk naar een andere staat door te sturen. Tot eigen nut zullen wij voor onszelf een beroep doen op een eenvoudiger en minder charmant dichter en sprookjesverhaler, die ons de stijl van de fatsoenlijke man kan nabotsen en die, wat hij te zeggen heeft, uitdrukt naar de modellen die van bij het begin hebben voorgeschreven, toen we de opvoeding van onze soldaten ter hand namen.’
De dichter verwordt hier tot een propagandist die een staatsideologie uitdraagt. Filosofen lijken bij Plato niet veel van dichters te kunnen leren; het zijn de filosofen die de dichters de les leren. Als dichters hier iets van kunnen leren dan is het dat ze moeten oppassen voor filosofen. De (dichterlijke) vrijheid lijkt bij filosofen niet in goede handen. Lachen is verdacht bij Plato. Dichtregels als; ’een onblusbare lach klonk op tussen de zalige goden, / toen ze Hephaestus zich door de zalen zagen reppen.’ (Homerus). `We mogen niet toestaan dat men mensen van naam voorstelt als beheerst door de lach, en nog veel minder als het goden geldt.’ Hij ziet meer in regels als de volgende; `Vadertje, wees nu maar rustig en stil en gehoorzaam mijn woord.’ (id.) of ‘De Grieken trokken voort, met moed bezield,/ in stilte vrezend hun aanvoerders.’ (id.). Gehoorzaamheid, moed, discipline zijn deugden; de lach is verdacht. Het leven in Plato`s staat lijkt net zo vrolijk als het leven onder het Talibanregime waar lachen verboden is en kinderen niet mogen vliegeren. In een dergelijke staat kan een dichter niet leven, maar een filosoof ook niet. Denken is net als dichten onmogelijk in een dergelijke verstikkende atmosfeer onmogelijk. De geest heeft de zuurstof van de vrijheid nodig.
maandag 3 maart 2008
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten