maandag 31 maart 2008

Kant en het probleem van de causaliteit.

1. Inleiding.
Het doel van dit paper is om de opvattingen van Kant omtrent causaliteit enigszins te ontrafelen. Ik zal daarbij ook verwijzen naar de opvattingen van Hume die Kant deden ontwaken uit zijn ‘dogmatische sluimer’. Met deze sluimer bedoelde Kant de ‘dogmatische metafysica’ van Leibniz en Wolff die hem als filosoof gevormd had. Met Hume begint er een nieuwe fase in zijn filosofisch denken die we kennen als de ‘kritische periode’. De tijd waarin hij filosofeerde in de school van Leibniz en Wolff staat bekend als de ‘voor kritische periode’. Men kan nog verdere, genuanceerdere onderscheidingen aanbrengen, maar dat is hier niet direct aan de orde. Ik wil hier immers niet de ontwikkelingsgang van de filosofie van Kant uiteenzetten.
De verheldering van het probleem van de causaliteit bij Kant brengt ons tot de kern van de inzet van Kants transcendentale filosofie. De vragen omtrent causaliteit die de opvattingen van Hume bij Kant opriepen waren immers een directe aanleiding tot zijn kritische filosofie.
Causaliteit is de relatie tussen twee gebeurtenissen, die gegeven dat de ene gebeurt, de andere er door wordt voortgebracht, gedetermineerd of noodzakelijk wordt gemaakt. Eenvoudig gezegd; als het ene gebeurt moet het andere ook plaatsvinden, of de tweede gebeurtenis komt voort uit de eerste. Dat de ene gebeurtenis volgt op de andere wil echter nog niet zeggen dat de ene gebeurtenis volgt uit de andere. Is er een relatie tussen opeenvolgende gebeurtenissen, behalve een contingente, en zo ja, welke is deze; dat is de vraag.

2. Verschillende opvattingen over causaliteit.
De geschiedenis van onze opvattingen over causaliteit begint bij Aristoteles. Aristoteles onderscheidde een materiële oorzaak ( waar iets van gemaakt is ), de efficiënte oorzaak (de agent die invloed uitoefent op een ding ), de formele oorzaak ( de vorm waarin een ding een ding verandert ), en de finale oorzaak ( het doel waartoe iets wordt gedaan ). Bij onze huidige opvattingen over causaliteit is vooral de efficiënte oorzaak van belang.
Aristoteles onderscheidde een aantal basis axioma’s met betrekking tot causaliteit; de wet van de identiteit ( A is A ), de wet van de non-contradictie ( A kan niet tegelijkertijd A en niet A zijn ), en de wet van de uitgesloten derde (of A of niet A ). De wet van de identiteit bepaalt dat een ding is wat het is en niets anders. Daardoor is ook bepaalt wat een ding wel of niet kan doen, gegeven bepaalde omstandigheden. Op grond van zijn identiteit is een entiteit aan bepaalde wetmatigheden onderworpen waaraan niet te ontsnappen valt. Causaliteit is een relatie tussen entiteiten en hun acties.
Dit was de dominante visie op causaliteit tot Galileo. Oorzaak en gevolg worden nu niet meer beschreven in termen van substanties, maar in termen van beweging. Causaliteit werd een meetbare kwaliteit. Causaliteit heeft betrekking op de beweging of toestand der dingen, maar niet op de dingen zelf.

3. Hume en de dogmatische sluimer.

1. de dogmatische sluier.
Rationalisten, zoals Leibniz en Wolff, meenden dat alle verandering onderworpen is aan het principe van de voldoende grond. Dit principe wordt a priori gekend. Elke verandering is onderworpen aan wetmatigheden omdat er, wil er een verandering plaats kunnen vinden, er een voldoende grond moet zijn om deze plaats te laten vinden. Omdat elke verandering een reden (oorzaak) moet hebben kan toeval in wezen niet bestaan. Causaliteit is in deze optiek een eigenschap van de dingen zelf.

2. het ontwaken.
David Hume had een geheel andere visie op causaliteit. Causaliteit heeft bij Hume een successief karakter. Het enige dat we waarnemen is dat de ene gebeurtenis op de andere volgt. We kunnen nooit vaststellen dat de ene gebeurtenis de oorzaak is van de andere. Causaliteit is geen eigenschap van de dingen zelf, maar een gewoonte van de geest. We concluderen dat de ene gebeurtenis op de andere volgt omdat we dat al vaker zo hebben gezien. Over causale relaties in de toekomst valt niets te zeggen. Deze stellingname deed Kant ontwaken uit zijn ‘dogmatische sluimer’.
Kant vond dat Hume gelijk had als hij beweert dat causaliteit empirisch valt waar te nemen. We nemen inderdaad alleen maar waar dat de ene gebeurtenis op de andere volgt De oorzaak van een gebeurtenis valt nooit waar te nemen. Daarmee valt het fundament onder wat Kant de ‘dogmatische metafysica’ noemt weg. Toch valt de oplossing van Hume nauwelijks bevredigend te noemen. Wetenschap zou op deze wijze vrijwel onmogelijk worden. De mechanica van Newton geldt voor alle objecten overal in het universum. Natuurwetten zijn noodzakelijk en universeel.
Kant moest hier een oplossing voor verzinnen. Hij moest recht doen aan de positie van Hume zonder de grondslagen van de wetenschap aan te tasten. Het zou mooi zijn als je de sterke punten van Leibniz en Wolff aan de ene kant en die van Hume recht zou kunnen doen.

4. De copernicaanse wending.

Kant zocht zijn oplossing door de causaliteit niet te betrekken op de dingen zelf, maar op de wijze waarop ze aan ons verschijnen. Hij spreekt in dit verband wel van een copernicaanse wending. Copernicus maakte duidelijk dat de planeten en de zon niet om de aarde draaien, maar de aarde en de planeten om de zon. We zouden meer vorderingen maken op het vlak van de metafysica als we, in analogie met de wending met betrekking tot ons zonnestelsel, onze kennis niet naar de dingen richten maar de dingen zich naar onze kennis laten richten. Wanneer men zich op de dingen zelf richt dan is het niet duidelijk hoe men a priori ergens kennis van zou kunnen hebben. Richt het ding, als object van de zintuigen ( Objekt der Sinne ), zich naar de aard ( Beschaffenheit ) van onze waarnemingsvermogens ( Anschauungsvermögens ), dan wordt deze mogelijkheid zeer wel voorstelbaar ( B xvi, xvii ).
Kant betrekt het principe van de voldoende grond op de objecten van de ervaring waar Wolff en Leibniz deze betrok op de dingen op zichzelf. Hij heeft het uitgangspunt van Hume omgedraaid. Causaliteit is niet een gewoonte van de geest, maar een voorwaarde om de dingen op een zinvolle manier waar te nemen.

5. Causaliteit volgens Kant.
De verschijnselen ( Erscheinungen ) zijn volgens Kant aan een regelmaat onderworpen. Dit dringt zich zo aan ons op dat we voldoende reden hebben om daarvan het idee oorzakelijkheid te abstraheren. Daarmee wordt direct de objectieve geldigheid van dit idee bewezen. Als men die laatste conclusie trekt ziet men volgens Kant over her hoofd dat het idee van causaliteit op deze wijze nooit kan opkomen. Het idee van causaliteit moet ofwel volledig a priori in ons verstand gegrond zijn, ofwel afgeschreven worden als een hersenschim. ‘Denn dieser Begriff erfordert durchaus, daß etwas A von der Art sei, daß ein anderes B daraus notwendig und nach einer slechthin allgemeinen Regel folge.’ ( A 91, B 123, 124 ). Verschijnselen kunnen wel aangeven dat er een regel mogelijk is op grond waarvan de dingen zich normaal gesproken voordoen, maar een noodzakelijkheid kan daar nooit uit afgeleid worden. De synthese van oorzaak en gevolg laat zich niet empirisch uitdrukken. Het gevolg is niet alleen verbonden met de oorzaak, maar is door deze bepaalt en volgt eruit ( id.). Je kunt stellen dat voor Kant het concept van causaliteit het concept is van een noodzakelijke verbinding tussen twee gebeurtenissen. Hume heeft laten zien dat er geen sprake kan zijn van een louter logische of analytische noodzakelijkheid die enkel aan de rede ontspruit. Je kunt wél stellen dat er sprake is van een synthetische noodzakelijkheid die voortkomt uit de voorwaarden voor een objectief oordeel over een mogelijke ervaring.
Als gebeurtenis A gebeurtenis B veroorzaakt, dan is deze relatie universeel. Gebeurtenissen van het soort A veroorzaken noodzakelijkerwijs gebeurtenissen van het soort B. Dit is niet alleen gebaseerd op inductieve overwegingen. Het komt niet omdat we herhaaldelijk zien dat B op A volgt. Dan zouden we alleen kunnen zeggen dat we tot nu toe hebben waargenomen dat B altijd op A volgt. Dan zou Hume gelijk hebben. Het oordeel dat gebeurtenissen van het type A gevolgd worden door gebeurtenissen van het type B moet gegrond zijn in een a priori bron of faculteit van kennis. Dan pas kunnen we stellen dat een oordeel daadwerkelijk noodzakelijk en universeel is. Causale relaties zijn universele causale wetten.
Wanneer weten we of er sprake is van een causaal verband? We moeten een onderscheid maken tussen het principe van causaliteit en particuliere causale wetten. Het eerste is een noodzakelijke waarheid die bewezen wordt in de Transcendentale Analytiek. In de Transcendentale Analytiek wordt echter niet bewezen dat particuliere causale wetten noodzakelijk zijn. Deze wetten zijn empirisch van aard en gebaseerd op inductie. Deze wetten vormen geen uniform geheel, maar een willekeurig aggregaat. Causaliteit is een a priori concept dat voorafgaat aan onze ervaringen op grond waarvan wij deze beoordelen.
Het principe van causaliteit kan echter niet helemaal los worden gezien van de particuliere causale wetten. Als B wordt veroorzaakt door A, dan zijn A en B verbonden door een causale wet en moet het principe van causaliteit hier gelden. Particuliere causale wetten zijn gegrondvest in het principe van causaliteit. ‘Da nun keine Existenz der Gegenstände der Sinne völlig a priori erkannt werden kann, aber doch comporative a priori relativisch auf ein anderes schon gegebenes Dasein, gleichwohl aber auch alsdenn nur auf diejenige Existenz kommen kann, die irgendwo in dem Zusammenhange der Erfahrung, davon die gegebene Wahrnehmung ein Teil ist, enthalten sein muß: so kann die Notwendigkeit der Existenz, niemals aus Begriffen, sondern nur aus der Verknüpfung mit demjenigen, was wahrgenommen wird, nach allgemeinen Gesetzen der Erfahrung erkannt werden können.’ ( A 227, B 279 ).
In paragraaf 29 van de Prolegomena legt Kant uit wat zijn positie is ten aanzien van het concept van causaliteit in onderscheid van die van Hume. Kant stel dat hij a priori door middel van de logica beschikt over het voorwaardelijke oordeel ( als A dan B ). In onze waarneming zien we vaak dat het ene altijd op het andere volgt. Op grond hiervan kunnen we ons van een hypothetisch oordeel bedienen. Wanneer een voorwerp lang genoeg door de zon wordt beschenen, dan wordt het warm. Er is hier nog geen sprake van een noodzakelijke verbinding. Men kan nog niet spreken van causaliteit. Willen we spreken van causaliteit dan moeten we zeggen dat de zon door middel van haar licht de oorzaak van de verhitting is. De empirische regel wordt nu een wet. Deze is noodzakelijk voor een mogelijke ervaring.
Kant kent twee types van noodzakelijkheid. Aan de ene kant heb je de transcendentale principes van onze kennis die volledig onafhankelijk zijn van onze perceptie en onze ervaring. Aan de andere kant heb je empirische wetten die in een afgeleide zin noodzakelijk en a priori zijn. Hoe de transcendentale principes en de empirische wetten zich precies tot elkaar verhouden lijkt niet helemaal duidelijk. Zijn voorbeeld van de zon die door haar licht een voorwerp verwarmt is niet erg gelukkig. Op een zonnige winterdag kon de zon schijnen wat zij wil, er zal niets door verwarmt worden. Het is niet duidelijk of er hier sprake is van een causale relatie en, als deze er is, welke deze dan zou moeten zijn.
Michael Friedman geeft een verhelderende uitleg over deze kwestie. Hij verwijst daarin naar een niet gepubliceerde tekst van Kant. Wanneer we denken aan de overgang tussen empirische regels en transcendentale wetten dan moet men denken aan de overgang van de bewegingswetten van de planeten zoals die zijn vastgelegd door Kepler naar de universele gravitatiewet van Newton. Kepler had drie wetten voor de beweging van de planeten geformuleerd. Deze werden veronderstelt enkel voor de beweging van planeten te gelden. Ze zeiden niets over andere bewegingen in het universum. Ten slotte waren ze zuiver empirisch; ze werkten, maar niemand wist waarom ze werkten. Met Newton veranderde dit alles. Ten eerste toonde hij aan dat de beweging van objecten op de aarde beschreven kan worden aan de hand van drie bewegingswetten. Vervolgens toonde hij aan dat de planetaire bewegingswetten van Kepler niets anders zijn dan speciale gevallen van de drie wetten van Newton. We moeten dan postuleren dat er een kracht ( gravitatie ) werkt tussen alle objecten in het universum, en dat deze massa hebben. Ten slotte toonde Newton aan dat Keplers wetten slechts ongeveer correct waren en bracht correcties aan die door latere observaties zijn bevestigt. We zien hier duidelijk een beweging van het empirische naar het noodzakelijke en van het particuliere naar het universele. De universele gravitatiewet laat geen ruimte voor inductie of onzekerheid. Deze wet is gebaseerd op synthetische principes a priori.

6. Ten slotte.
Kant lijkt met succes een theorie te hebben geformuleerd die het sceptisme van Hume weerlegd. Hij heeft een filosofische ( metafysiche ) grondslag gegeven aan de newtoniaanse wetenschap. Hij heeft laten zien dat het leggen van causale verbanden geen ‘gewoonte van de geest’ is, maar dat het concept van causaliteit noodzakelijkerwijs voorafgaat aan onze causale oordelen. Causaliteit valt nooit af te leiden uit de empirie; we passen het er op toe. Dit besef maakt de transcendentale inzet van zijn filosofie noodzakelijk. Deze gaat over de mogelijkheidsvoorwaarden van onze kennis. Causaliteit is een van de wijzen waarop we de wereld om ons heen vormgeven. Hoe de wereld op zichzelf is kunnen we niet weten. Het ‘Ding-an-sich’ is onkenbaar. De vraag of er causaliteit bestaat buiten onze kenvermogens is een onzinnige. Over wat buiten het ervaarbare ligt kunnen we geen ( zinvolle ) uitspraken doen. Dergelijke uitspraken noemt Kant transcendent. De rede gaat dan met ons op de loop zonder dat deze zich laat remmen door de grenzen van het ervaarbare. Het lijkt erop dat dit met Hume gebeurt is. We hebben Kant nodig om dit duidelijk te maken. Ik hoop in het voorafgaande enigszins duidelijk te hebben gemaakt hoe Kant dit heeft gedaan.

7. Literatuur.
Kant, I., Kritik der reinen Vernunft, Wiesbaden, 1956
Kant, I. Prolegemena, Wiesbaden, 1958
The Cambridge Dictionary of Philosophy, Ed. R. Audi, Cambridge, 1995
Friedman, M. Causal laws and the foundations of natural science in The Cambridge companion to Kant, Ed.P.Guyer, Cambridge, 1992

Geen opmerkingen: